Aan de politieke invloed van de Ridderschap van Utrecht komt in 1795 met de Bataafse revolutie een eind. Met het herstel van de onafhankelijkheid in 1814 herleefden onder Koning Willem I ook de provinciale ridderschappen.
Bij het in werking treden van de Provinciewet in 1850 verloren de ridderschappen echter definitief hun staatsrechtelijke positie. Daarop werd de Ridderschap van Utrecht door haar toenmalige leden als publiekrechtelijke organisatie ontbonden. De oude corporatie kreeg echter een nieuwe vorm door de oprichting, onder dezelfde naam, van een privaatrechtelijk ‘zedelijk lichaam’ op 1 september 1851. Naast het onderhouden van de onderlinge contacten was de doelstelling gericht op het verlenen van geldelijke bijstand aan onvermogende leden, weduwen en kinderen van leden.
Op 29 mei 1880 werd de Ridderschap opnieuw opgeheven met verdeling van het vermogen onder de leden. Door toelating van een te gering aantal nieuwe leden dreigde het bezit van de Ridderschap in één hand te komen. Maar deze opheffing was van korte duur. Op 17 juli van datzelfde jaar besloten 23 voormalige en ook nieuwe leden zich opnieuw te verenigen en stichtten de vereniging 'Ridderschap van Utrecht', zoals deze tot op heden bestaat.
Tegenwoordig zijn de financiële middelen veilig gesteld in een Stichting, van waaruit de donaties worden verricht. Met al haar activiteiten en een toenemend ledenaantal bloeit de Ridderschap van Utrecht in voorspoed en in een grote belangstelling van alle generaties.
© Ridderschap van Utrecht
Delen